
Jurisprudentie
AW7304
Datum uitspraak2006-04-25
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601619/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601619/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 18 januari 2006 heeft verweerder aan de gemeenschappelijke regeling ReinUnie (hierna te noemen: ReinUnie) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer afgegeven met betrekking tot een afvalbrengstation, gelegen aan de Communicatieweg 1 te Heemskerk.
Uitspraak
200601619/1.
Datum uitspraak: 25 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2006 heeft verweerder aan de gemeenschappelijke regeling ReinUnie (hierna te noemen: ReinUnie) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer afgegeven met betrekking tot een afvalbrengstation, gelegen aan de Communicatieweg 1 te Heemskerk.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 26 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2006, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 april 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.A. Boerties, ing. D.J. Boonstra en A.M. Westerbeek, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord ReinUnie, vertegenwoordigd door P. Burgering.
2. Overwegingen
2.1. Het bestreden besluit ziet op veranderingen die onder meer bestaan uit vergroting van de opslagcapaciteit van een aantal afvalstoffen en vergroting van de ruimte voor wachtende voertuigen op het terrein van de inrichting.
2.2. Verzoeker betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gemelde veranderingen niet zullen leiden tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Volgens verzoeker zullen de veranderingen juist tot meer geluidhinder leiden, omdat van die veranderingen een aantrekkende werking uit zal gaan. De inrichting zal als een regionale stortplaats gebruikt gaan worden, aldus verzoeker. Voorts wijst verzoeker erop dat het besluit van 4 juli 2005 waarbij een revisievergunning voor de inrichting is verleend, nog niet onherroepelijk is.
2.2.1. Verweerder heeft zich met verwijzing naar het bij de melding overgelegde akoestisch rapport van Greten Raadgevende Ingenieurs van 14 november 2005 (hierna te noemen: het akoestisch rapport) op het standpunt gesteld dat de gemelde veranderingen niet leiden tot meer geluidemissie dan de inrichting ingevolge de vergunning van 4 juli 2005 en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften reeds mag veroorzaken.
2.2.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
2.2.3. Bij uitspraak van 12 april 2006 in zaak no. 200507214/1 heeft de Afdeling een beroep van verzoeker tegen het besluit van 4 juli 2005 waarbij een revisievergunning voor de inrichting is verleend, ongegrond verklaard. Nu dit besluit bij die uitspraak derhalve niet is vernietigd, heeft het thans bestreden besluit nog betekenis. Overigens staat de omstandigheid dat de onderliggende vergunning ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk was, niet aan acceptatie van de melding in de weg.
2.2.4. Ter zitting is gebleken dat, evenals vóór de gemelde veranderingen, enkel inwoners van de plaatsen Beverwijk, Heemskerk en Velsen gebruik zullen mogen maken van de inrichting. Er is daarom geen reden aan te nemen dat de inrichting een aantrekkende werking zal hebben op een groter gebied dan vóór die veranderingen.
In het akoestisch rapport is aan de hand van berekeningen bezien welke geluidbelasting na de gemelde veranderingen zal optreden ten gevolge van de activiteiten op het terrein van de inrichting. In het rapport wordt geconcludeerd dat de geluidgrenswaarden die zijn opgenomen in de aan de vergunning van 4 juli 2005 verbonden voorschriften, niet zullen worden overschreden als gevolg van de gemelde veranderingen. De Voorzitter ziet in het verzoekschrift noch in de overige stukken en het verhandelde ter zitting aanknopingspunten voor het oordeel dat deze conclusie uit het akoestisch rapport onjuist zou zijn. Met betrekking tot de geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting overweegt de Voorzitter dat, mede gezien de wijziging van de indeling van de inrichting als gevolg waarvan meer auto's dan voorheen op het terrein van de inrichting kunnen wachten, niet valt in te zien dat deze geluidhinder als gevolg van de gemelde veranderingen zal toenemen. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gemelde veranderingen niet zullen leiden tot meer geluidhinder dan de inrichting ingevolge de vergunning van 4 juli 2005 en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften reeds mag veroorzaken.
2.3. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2006
288.